Wie zagen de komst van de profeet Mohammed (vzmh) tegemoet?

Dankzij de vele aankondigingen van zijn komst, zag nagenoeg de hele mensheid de Profeet Mohammed, vzmh, tegemoet. In die donkere periode van de menselijke geschiedenis was de gehele schepping in verwachting van iemand die de tucht van het ongeloof zou vernietigen en nieuw leven in de wereld zou blazen. Judaïsme en het Christendom, van oorsprong God geopenbaarde religies, hadden de mensheid niets meer te bieden. Iedereen verwachtte hem, met name degenen die zonder vooroordeel de oude boeken hadden bestudeerd. Onder hen was Bahira, wiens verhaal we in het vorige hoofdstuk hebben verteld. Ook in Mekka zelf waren er vele in blijde verwachting van hem. Zayd ibn Amr, de oom van Umar ibn al Khattab, was een van de voornaamste onder hen. Hij verwierp de aanbidding van de afgoden, leidde een zuiver leven en was gewoon sprak de mensen op de volgende wijze aan te spreken: ‘Er bevindt zich niets goeds in de afgoden die jullie aanbidden. Ik ken een religie die binnenkort onderwezen en verspreid zal worden. Ze zal over niet langer dan een paar jaar vanaf nu verkondigd gaan worden, ofschoon ik niet weet of ik lang genoeg zal leven om er getuige van te zijn.’

Deze zelfde Zayd, volgens Amr ibn Rabia, gaf een gedetailleerde beschrijving van de verwachte profeet, vzmh: ‘Ik verwacht een Profeet die op het punt staat te komen. Hij zal verschijnen te midden van de afstammelingen van Ishmael en de kleinzonen van Abd al Muttalib. Hij is van gemiddelde lengte, niet te lang en niet te kort, Zijn haar is sluik noch gekruld. Zijn naam is Ahmed en zijn geboorteplaats is Mekka. Zijn volk zal hem echter dwingen Mekka te verlaten. Dan zal hij naar Medina emigreren alwaar zijn religie zich zal verspreiden. Ik ben van plaats naar plaats gereisd op zoek naar de religie van Abraham. Alle Joodse en Christelijke geleerden die ik sprak adviseerden me echter op hem te wachten. Hij is de Laatste Profeet; na hem zal er geen Profeet meer komen. Ik mag dan misschien niet lang genoeg meer leven om hem te kunnen zien, maar ik heb in hem geloofd.’

Aan het eind van zijn voorspelling van de Laatste Profeet, vzmh, vroeg Zayd aan Amr ibn Rabia het volgende: ‘Als je lang genoeg leeft om hem te ontmoeten, doe hem dan de groeten van mij.’

Jaren gingen voorbij voordat de profeet Mohammed, vzmh, zijn profeetschap afkondigde. Toen Amr ibn Rabia, nadat hij zijn vertrouwen in de profeet, vzmh, had uitgesproken en uiteenzette wat Zayd hem gevraagd had te doen, deed Mohammed, vzmh, hem de groeten terug en voegde daaraan toe: Ik zag Zayd in het paradijs, op zoek naar zijn gewaden.

Eén van degenen die uit innerlijke doodsangst op zoek naar de waarheid was, heette Waraqa ibn Nawfal. Hij was een christelijk geleerde en een neef van de vaderskant van Khadija, een vrouw van de Profeet, vzmh. Toen de eerste openbaring de Profeet Mohammed, vzmh, bereikte, ging Khadija naar Waraqa en vertelde wat er gebeurd was. Waraqa antwoordde: ‘Mohammed is een waarheidsgetrouwe man. Wat hij zag is datgene wat gebeurt aan het begin van een Profeetschap. Het wezen dat tot hem kwam is Gabriël, die ook tot Mozes en Jezus kwam. Mohammed zal een Profeet zijn. Als ik lang genoeg mag leven om getuige te kunnen zijn van zijn verkondiging van het Profeetschap, dan zal ik zeker in hem geloven en hem ondersteunen.’

Iemand die op zoek was naar de Laatste Profeet, vzmh, was Abd Allah ibn Salam. De joden hadden een groot vertrouwen in deze geleerde die zij ‘de heer, zoon van een heer’ noemden. Zijn grootsheid was dusdanig dat hij met gemak tegen belangrijke metgezellen als Abu Bakr en Umar was opgewassen. God beschouwde zijn getuigenis van de Koran in het volgende vers als gelijk aan het getuigenis van een heel volk: Zeg: ‘Wat denken jullie? Als hij (de Koran) van Allah afkomstig is en jullie wijzen hen af, terwijl er een getuige van de Kinderen van Israël over het overeenkomstige ervan is die er in geloofde, en jullie waren hoogmoedig (dan zijn jullie toch onrechtvaardigen?)’ Voorwaar, Allah leidt het onrechtvaardige volk niet. (Al Ahqaf, 46.10)

Deze belangrijke metgezel beschrijft in welke staat hij hem vond: Toen Gods Boodschapper, vzmh, naar Medina emigreerde ging ik, net als iedereen, bij hem langs. Toen ik binnenkwam zat hij te midden van een groep mensen en sprak hij de woorden: Geef voedsel aan de anderen en breng ze een groet! Zijn toespraak was zo zoet en zijn gezicht zo charmant dat ik tegen mezelf zei: ‘Ik zweer bij God dat iemand met zo’n gezicht niet kan liegen.’ Zonder enig uitstel heb ik mijn geloof in hem uitgesproken.

Alle joden en christenen uit die tijd herkenden Gods boodschapper, vzmh. Zoals gezegd in de Koran: Degenen aan wie Wij de Schrift hebben gegeven, kennen hem (Mohammed) zoals zij hun zonen kennen. (Al Baqarah, 2.146) Na zijn bekering vroeg Umar aan Abd Allah ibn Salam of hij Gods boodschapper, vzmh, had herkend. ‘Ik herkende hem,’ zei Ibn Salam, en voegde daaraan toe: ‘Ik mag dan twijfelen aan mijn kinderen – mijn vrouw mag mij misschien bedriegen; maar ik heb geen enkele twijfel dat Gods boodschapper de Laatste Profeet is.‘

Hoewel de Joden en de Christenen hem herkenden waren de meesten afgunstig op hem en, vanwege hun vooroordelen en jaloezie, bleven ze verstoken van geloof.

En wanneer er een Boek tot hen komt van Allah, bevestigend wat zich bij hen bevindt, terwijl zij daarvoor om hulp hadden gevraagd tegen degenen die niet geloven: toen dan tot hen kwam wat zij al wisten, geloofden zij er niet in. De vloek van Allah rust daarom op de ongelovigen. (Al Baqarah, 2.89)

Na zijn bekering zei Abd Allah ibn Salam tegen Gods Boodschapper, vzmh: ‘O Boodschapper van God, verstop me in een hoek en roep dan alle joodse geleerden van Medina bijeen om ze te vragen naar mij en mijn vader. Hun beoordeling zal ongetwijfeld gunstig zijn. Laat mij dan te voorschijn komen om mijn bekering af te kondigen.’

De Boodschapper van God, vzmh, nam dit voorstel aan. Ibn Salam verstopte zich in een hoek en toen de joodse geleerden bijeen waren vroeg Gods boodschapper, vzmh, wat ze van Ibn Salam en zijn vader vonden. Zij antwoordden allen unaniem: ‘Ibn Salam en zijn vader behoren tot de meest nobele en geleerden onder ons.’ Hierop stelde Gods Boodschapper, vzmh, een volgende vraag: ‘Hoe zouden jullie reageren als hij mij beaamt?’ Zij antwoordden: ‘Het is onmogelijk dat hij jou zou beamen!’ Op dit moment kwam Ibn Salam te voorschijn en kondigde zijn bekering af. De joodse geleerden veranderden onmiddellijk van houding en repliceerden: ‘Ibn Salam is de meest verderfelijke onder ons en de zoon van de meest verdorvene.’

Eeuwenlang is er naar de Profeet Mohammed, vzmh, gezocht. Salman al Farisi was een van die zoekers. Oorspronkelijk was hij een Magiaan, een aanbidder van het vuur. Hij brandde echter van binnen en om de eeuwige waarheid te vinden verliet hij zijn haven en goed. Voordat hij de Islam omarmde had hij voor verschillende christelijke monniken gewerkt. De laatste daarvan raadde hem op zijn sterfbed het volgende aan:

‘Zoon, er is niemand meer over aan wie ik de zorg voor jou kan toevertrouwen. Maar volgens datgene wat we in onze boeken lezen staat de Laatste Profeet op het punt te verschijnen. Hij zal met de zuivere geloofsovertuiging van Abraham komen en verschijnen daar waar Abraham naar toe emigreerde. Desondanks zal hij naar een andere plaats gaan en zich daar vestigen. Er zijn nadrukkelijke aanwijzingen van zijn profeetschap. Hij zal bijvoorbeeld geen aalmoezen vragen, maar wel geschenken accepteren, en het zegel van het profeetschap zal zich tussen zijn schouders bevinden.’

We laten het nu over aan Salman zelf om de rest van het verhaal te vertellen:

‘Ik sloot me aan bij een karavaan die op weg was naar de plaats die wijlen de monnik genoemd had. Toen we bij Wadi al Qura aankwamen verkochten ze me aan een jood als slaaf. Toen ik boomgaarden vol dadelpalmen zag dacht ik dat, dat de plaats zou zijn waar de profeet naar zou emigreren. Toen ik daar werkte kocht een andere jood uit Banu Qurayza mij en nam me mee naar Medina. Daar begon ik te werken in de dadelpalmenboomgaard van de jood. Er was nog geen enkel bericht van Gods Boodschapper, vzmh. Toen ik echter op een dag in een boom dadels aan het oogsten was kwam een neef van mijn joodse eigenaar haastig aanzetten. Woedend zei hij tegen de jood: ‘Vervloekt zij alles! Alle mensen stromen naar Quba toe. Er is een man uit Mekka gekomen die aanspraak maakt op het Profeetschap, en zij beelden zich allen in dat hij een echte Profeet is.’

Ik begon van opwinding te huiveren. Ik klom uit de boom en vroeg de man: ‘Waar heeft u het over?’ Mijn eigenaar zag mijn opwinding, sloeg mij met de rug van zijn hand in mijn gezicht, en zei toen: ‘Dat gaat jou niets aan, bemoei je met je eigen zaken!’

Diezelfde dag toen de zon onderging ging ik naar hem toe in Quba en overhandigde hem als aalmoes het voedsel dat ik meegebracht had. Gods Boodschapper raakte het zelf niet aan maar zei tot degenen die hem omringden: ‘Bedien uzelf hiervan.’ ‘Dit is het eerste teken,’ zei ik tegen mezelf.

Een andere keer overhandigde ik hem weer iets, maar deze dit keer als gift. Dat aanvaardde hij en hij nam het toen samen met zijn metgezellen tot zich. ‘Dit is het tweede teken,’ zei ik toen tegen mezelf.

Op een keer, nadat een van zijn metgezellen was overleden, woonde ik de begrafenis bij alwaar ik dicht bij Gods boodschapper kwam. Na hem gegroet te hebben ging ik achter hem staan in de hoop een glimp van het zegel van het profeetschap op te vangen. Zijn schouders waren ontbloot. Het zegel zag er precies zo uit als de monnik had beschreven. Ik kon het niet helpen het in tranen te kussen en ik vertelde hem mijn verhaal. Hij was aangenaam verrast en wilde dat ook zijn metgezellen mijn verhaal zouden horen.

Zij die hem oprecht zochten, wisten hem te vinden; en eenieder die hem oprecht zoekt zal hem zeker vinden. Maar degenen die niet in staat waren hun halsstarrigheid op te geven en te ontsnappen aan de verleidingen van het kwaad zijn in ongeloof en huichelarij verdronken.

Mughira ibn Shuba verhaalt:

‘Op een dag was ik met Abu Jahl in Mekka. Gods boodschapper kwam onze richting uit en vroeg ons de Islam te aanvaarden. Abu Jahl berispte hem met de woorden: ‘Als je deze uitnodiging geeft opdat je in de andere wereld voor God kunt getuigen dat je je Profeetschap hebt vervuld, dan zullen wij het doen. Man, laat ons daarna met rust!’

Toen Gods boodschapper ons verliet vroeg ik Abu Jahl of hij het profeetschap van Mohammed niet erkende. ‘Dat erken ik,’ antwoordde Abu Jahl, en voegde daaraan toe: ‘Ik weet dat hij werkelijk een profeet is.’Desalniettemin hebben we tot nog toe in alles met de Hashimieten moeten wedijveren. Ze hebben op zitten scheppen over de levering van voedsel en water aan de pelgrims. Als ze nu ook op gaan zitten scheppen over een Profeet die ze hebben ben ik niet meer in staat dit te doorstaan.’

Dit is typisch voor de gedachten zoals die gekoesterd worden door de Abu Jahls van vroeger en van nu. Vrijdenkende personen die niet bevooroordeeld zijn en wiens wilskracht niet verlamd is kunnen niet anders dan in de Islam en Gods boodschapper, vzmh, geloven. In dit opzicht zegt God tegen zijn heilige Boodschapper, vzmh: Wij weten inderdaad (O Mohammed) dat jij treurt door degenen die (kwaad) spreken, en voorwaar, zij loochenen jou niet, maar het zijn de Verzen van Allah die de onrechtvaardigen ontkennen. (Al An’am, 6.33)

Hoe haalden ze het in hun hoofd hem te beschuldigen van het vertellen van leugens? Hij stond bij iedereen als een waarheidsgetrouw mens bekend. De getuigenis van één van zijn bitterste vijanden, Utba ibn Abi Rabia, is voldoende om te bewijzen dat zelfs zijn vijanden zijn waarheidsgetrouwheid bewonderden.

De leiders van de Quraysh kwamen nogmaals bij elkaar om te bespreken hoe de verspreiding van de Islam tegengehouden kon worden. Uiteindelijk besloten ze Utba naar de boodschapper van God, vzmh, te sturen. Utba ging naar hem toe in de hoop hem te kunnen overtuigen het prediken van de Islam te stoppen en vroeg hem: ‘O Mohammed, bent u, of was uw vader beter?’

Gods boodschapper, vzmh, gaf geen antwoord, waarschijnlijk omdat een moment van stilte het beste antwoord op een idiote vraag is. Utba ging verder: ‘Als uw vader beter dan u was, kan hij niet de religie die u nu predikt gevolgd hebben. Als, in tegenstelling tot dat, u beter bent dan uw vader, dan ben ik bereid om te luisteren naar wat u te zeggen heeft.’

Gods boodschapper, vzmh, vroeg Utba: ‘Is dat alles wat je van plan bent te zeggen?’ Utba antwoordde daarop ‘Ja,’ en stopte. Toen knielde de boodschapper van God, vzmh, en begon het hoofdstuk Foesshilat vanaf het begin te reciteren. Toen hij bij het dertiende vers was, Wanneer zij zich dan afwenden, zeg dan: ‘Ik heb jullie gewaarschuwd voor een blikseminslag als de blikseminslag die de Ad en de Tsamoed trof,’ ( Foesshilitat, 41:13) Toen trilde Utba alsof hij door de koorts gegrepen was. Hij drukte zijn handen op de lippen van de profeet, vzmh, en zei: ‘Stop alstublieft, omwille van de God waarin u gelooft!’

Utba ging in verbijstering naar huis terug. De leiders van de Quraysh zaten vol spanning op hem te wachten. Bang dat Utba de Islam aanvaard zou hebben klopte Abu Jahl op de deur van Utba’s kamer. Toen hij werd toegelaten maakte hij Utba kwaad met de woorden:

Ik heb gehoord dat Mohammed je grootmoedig heeft behandeld, je onthaald heeft, en dat jij in ruil daarvoor in hem gelooft. Daar roddelen de mensen over. Utba was kwaad en reageerde als volgt op Abu Jahl: ‘jij weet best wel dat ik zijn onthaal niet nodig heb. Ik ben de rijkste onder ons. Maar de woorden van Mohammed hebben me geraakt. Het is geen dichtkunst, noch heeft het iets gemeen met de woorden van een waarzegger. Ik weet niet hoe te reageren. Hij is een waarheidsgetrouw mens. Terwijl ik naar zijn voordracht luisterde was ik bang dat datgene wat de Ad en de Tsamoed was overkomen ons ook zou kunnen overkomen.’

Ze waren al een lange tijd in verwachting van de profeet, vzmh, en kenden zijn karakter heel goed. Ze hadden hem nog nooit een leugen horen vertellen en noemden hem dienovereenkomstig ‘de betrouwbare.’ Ze waren gecharmeerd door zijn persoonlijkheid en zijn welsprekendheid aangaande de Koran. Toch konden ze zich niet over hun arrogantie en trots heen zetten, hun gevoelens van afgunst en rivaliteit, om in hem te geloven. Ze waren niet in staat hun gewoonten en levenswijze te veranderen om zichzelf aan zijn boodschap te onderwerpen. En ofschoon ze de waarheid hebben gekend, geldt hetzelfde ook niet voor hen die sinds die dagen over de hele wereld in hun ongeloof volhardden?