Wat waren de rechten van de niet-moslims in de Islamitische landen?
De islamitische rijken toonden grote tolerantie en acceptatie tegenover niet-moslim gemeenschappen in hun rijk. Dit is gebaseerd op islamitisch recht met betrekking tot de status van niet-moslims. Ze worden beschermd, ze krijgen religieuze vrijheden, en zijn vrij van vervolging volgens het islamitisch recht. Een van de eerste precedenten van dit was het Verdrag van Umar ibn al-Chattab, waarin hij de christenen in Jeruzalem volledige religieuze vrijheid en veiligheid garandeerde.
Een voorbeeld binnen de Ottomaanse Rijk: De ‘Millet’ systeem
De eerste keer dat de Ottomanen over een groot aantal christenen moesten regeren was na de verovering van Constantinopel (het huidige Istanbul) door Mehmed II (zie foto onderaan) in 1453. Constantinopel was historisch gezien het centrum van de Orthodox Christenen, en had nog steeds een aanzienlijk grote Christelijke populatie. Naarmate het Ottomaanse Rijk groeide binnen Europa kwamen er steeds meer en meer niet-moslims onder de heerschappij van de Ottomanen. Om met deze nieuwe Ottomaanse onderdanen om te kunnen gaan, stelde Mehmed II een nieuw systeem in, die later de ‘millet’ systeem werd genoemd.
Volgens dit systeem werd elk religieus groep georganiseerd in een ‘millet’. Het woord ‘millet’ komt van het Arabische woord ‘natie’, wat aangeeft dat de Ottomanen zichzelf als de beschermheren van verschillende naties zagen. Elk religieus groep werd beschouwd als een eigen millet. In het Rijk zelf leefden verschillende millets naast elkaar. Bijvoorbeeld, alle orthodox christenen in het Ottomaanse Rijk werden beschouwd als een millet, terwijl alle Joden een andere millet vormden.
Het was voor elke millet toegestaan om hun eigen religieuze leider te kiezen. In het geval van de Orthodoxe Kerk (de grootste Kerk in het Ottomaanse Rijk), was de Orthodoxe Patriarch (de aartbisschop van Constantinopel) de gekozen leider van deze millet. De leiders van de millets werden toegestaan om hun eigen religieuze regels te handhaven op hun mensen. Islamitisch recht had dus geen jurisdictie (rechtsmacht) over niet-moslims in het Ottomaanse Rijk.
In het geval van misdaad werden mensen gestraft volgens de regels van hun eigen geloof, en dus niet volgens islamitische regels of regels van andere geloven. Als een christen bijvoorbeeld iets stal zou hij volgens Christelijk recht worden gestraft. En hetzelfde gold voor alle andere religieuze groeperingen (millets). De enige keer dat Islamitisch recht van toepassing zou zijn was wanneer de crimineel een moslim was of wanneer het ging om een zaak met betrekking tot twee personen van verschillende millets. In dat geval zou moslim rechter de zaak voorzitten en zou hij uitspraak doen volgens zijn kritisch vermogen en gewoonterecht.
Naast religieus recht kregen millets ook de vrijheid om hun eigen taal te gebruiken, hun eigen instituten (kerken, scholen, etc) te ontwikkelen en belasting te innen. De Ottomaanse Sultan oefende alleen controle uit over de millets door hun leiders. De leiders van de millets brachten verslag uit aan de Sultan en wanneer er problemen waren in een millet, dan pleegde de sultan raad bij de leiders van de millets. De moslim populatie in het Ottomaanse Rijk, die in feite ook een millet vormde, had als leider de Ottomaanse Sultan zelf.